18986 |
haast hebben |
zich spoeden:
zich spooien (L355p Peer)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gəjāxt (L355p Peer),
haastig:
haistig (L355p Peer),
hèstig (L355p Peer),
hø͂ͅstex (L355p Peer)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ertis:
artis (L355p Peer),
ook in ZND 01u, 168
heͅrteͅs (L355p Peer),
hagedis:
hagedis (L355p Peer)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)] || hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagelen (L355p Peer),
hâgələn (L355p Peer)
|
hagelen [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
ijsklot:
(= enkelvoud).
ēͅiskloͅt (L355p Peer),
ijsklet
ēͅisklet (L355p Peer)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelklot:
(kluit).
hagelklait (L355p Peer),
hagelsteen:
hagelstiën (L355p Peer),
hāgelstīn (L355p Peer)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L355p Peer),
hâgəl (L355p Peer)
|
hagel [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hallen:
halǝn (L355p Peer)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L355p Peer),
hák (L355p Peer),
krabber:
krabǝr (L355p Peer),
vers:
vars (L355p Peer)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
vers:
də vars van ənə schun (L355p Peer),
vars (L355p Peer)
|
hak van de schoen (achterlap) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|