31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ęjsnē̜.gǝl (L355p Peer
[(gewone hoefnagel met scherp geklopte kop)]
)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspegel:
ijspegel (L355p Peer),
ijspik:
ijspiek (L355p Peer),
ijspieke
ēͅispikə (mv.) (L355p Peer)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
goesting:
hè heet veel goesting (L355p Peer),
ijver:
he heet veel iever (L355p Peer),
he heet veul iever (L355p Peer)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
hiezel (L355p Peer),
ijsel (L355p Peer),
hiezel
hizəl (L355p Peer),
ijzel
ēͅizəl (L355p Peer)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
hiezelen (L355p Peer, ...
L355p Peer),
hiezele
hizələ (L355p Peer)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L355p Peer),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (L355p Peer)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
haak:
hāk (L355p Peer),
høͅk (L355p Peer),
veer:
veer lat cf VD
vēͅr (L355p Peer),
vlim:
vleͅm (L355p Peer)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
17846 |
in beweging komen |
op gang komen:
wehr op gang te komen is er beweging moewedig (L355p Peer)
|
In beweging komen (op gang komen, (zich) roeren, bewegen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17878 |
in de rug slaan (met de vuist) |
met de vuist in de rug slaan:
mjet de voust innen rug sloan (L355p Peer)
|
Met de vuist in de rug slaan (doffen, dompen, stompen, stoten, sjtokken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
22786 |
in een beek baden |
baden:
in een beek baaien (L355p Peer),
in een beek bajen (L355p Peer),
in n beek baaien (L355p Peer)
|
In een beek baden. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|