33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kēlrim (L355p Peer)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpɛ.in (L355p Peer)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
26167 |
keerklossen |
scheerklossen:
sxejrklǫsǝ (L355p Peer)
|
Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d]
II-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
keerbed:
kīǝrbęt (L355p Peer),
rijbed:
ręi̯bęt (L355p Peer),
voordelbed:
vē.rǝlbęt (L355p Peer)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffen (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
kèigel (L355p Peer)
|
Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kèele (L355p Peer),
kêgele (L355p Peer)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kègels (L355p Peer),
kèigels (L355p Peer),
këgels (L355p Peer),
mitə kɛ.gəls wertər nimi.ə gəspɛ.lt (L355p Peer)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kelder (L355p Peer),
keͅldər (L355p Peer),
keller:
keller (L355p Peer)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
misbeker:
mesbeker (L355p Peer),
miskelk:
meskelk (L355p Peer)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|