19469 |
kluit |
briket:
briketten (L355p Peer),
eitje:
ê-kes (L355p Peer)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (L355p Peer)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L355p Peer)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
24186 |
kneu |
heiknijper:
he-kneiper (L355p Peer)
|
kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
butsen:
bidsen (L355p Peer),
bitsen (L355p Peer),
butsen (L355p Peer),
knotsen:
knotsen (L355p Peer),
knutsen:
knitsen (L355p Peer)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
gebitsknevels:
gǝbē.tsknēvǝls (L355p Peer)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniebanden:
knē̜i̯banǝ (L355p Peer)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
kneibenkske (L355p Peer)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
een kniebuiging maken:
kneibuiging maken (L355p Peer)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|