23372 |
knielkussen |
kniekussen:
kneikussen (L355p Peer)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
met doorgezakte knie?n lopen:
B.v. met doorgezakte kneien koomde nie verhout.
met doorgezakte kneien (L355p Peer),
met knikkende knie?n lopen:
B.v. met knikkende kneien goan er ieder joar hiejel veel studenten ne haus.
met knikkende kneien (L355p Peer)
|
Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
frank:
frenk (L355p Peer, ...
L355p Peer),
spēlə mɛt freͅŋk (L355p Peer),
, /
Frenk (L355p Peer),
Frank, (vrank, vrenk), das im Gebiet zwischen Aschen und Heinsberg und in den belgisch-limburgischen Orten Eksel, Hechten, und Peer, gilt, weist u.E. deutlich auf die Herstellung einer besondern Murmelart hin. Hier liegt wohl das von Kiliaen als "vet. sax., sicambr."bezeichnete Verbum wranghen astringere, also zusammenpressen, steif, hart machen vor. Müller verzeichnet für das Rheinland ausser frängen druücken von zu engen Dingen; frangen unregelmässig falten auch frank hart, krustig, von Ackerboden.
frank [fraŋk} (L355p Peer),
huif:
, ?
hieve (L355p Peer)
|
Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || knikker [SND (2006)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)] || Murmel.
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
met franken spelen:
spēlə mɛt freͅŋk (L355p Peer)
|
Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
begajen (L355p Peer),
besmeren:
klier besmeren (L355p Peer)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
putjes:
B.v. De deukjes oppe gewrichten tussen de hand en de vingers heejethen puttekes.
puttekes (L355p Peer)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plekǝ (L355p Peer)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
raapje:
rępkǝ (L355p Peer),
rǭǝpkǝ (L355p Peer),
raben:
rő̄ǝbǝn (L355p Peer),
rapen:
rǭǝpǝ (L355p Peer)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|