21484 |
werk (zn.) |
werk:
wèrk (L355p Peer)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18115 |
werkblaar |
pitsblaar:
pitsblor (L355p Peer)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkendaagse hoed:
mene swerkəndāxse hut (L355p Peer)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkendag:
mene swerkəndāxse hut (L355p Peer)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
werkdag:
weͅrkdāx (L355p Peer)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
dø͂ͅ ware drij minse die inne bos moeste werke (L355p Peer),
hadde gɛ̄ tot nø͂ͅ tø͂ͅ moete werke (L355p Peer),
wɛrəkə (L355p Peer)
|
Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)] || werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
hel werken:
hɛl węrǝkǝ (L355p Peer),
schommelen:
sxomǝlǝ (L355p Peer)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
18574 |
werkkleren |
kwade kleren:
kohj kliehjer (L355p Peer)
|
Werkkleren. De kleren die men draagt als men klusjes doet. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18915 |
werklustig |
kloek:
he is kloek aan `t werk (L355p Peer),
werkzaam:
werkzaam (L355p Peer)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig aan het werk, hij is niet bang voor zijn moeite. [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
25519 |
werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald |
geerd:
gērt (L355p Peer),
rochelijzer:
roxǝlęjzǝr (L355p Peer)
|
Gereedschap om de oven leeg te halen of om het overblijvende vuur in de hoeken te vegen. Dit lemma vertoont inhoudelijk veel over-eenkomst met het lemma ''rakelijzer''. Het is ook mogelijk dat dezelfde handeling geschiedt door een ovendweil of ovenbezem. Zie het lemma ''ovendweil of ovenbezem''. Verschillend soort gereedschap wordt gebruikt voor het leeghalen van de oven. Het kan een haaks omgebogen ijzer zijn met houten heft of een ijzer met vooraan een krul en met een houten handvat of een ijzeren of een houten vierhoekig blad met haaks daar bovenop een steel met handvat. Het kan ook simpelweg een bonestaak zijn die nat wordt gehouden. Een houten werktuig krijgt nogal eens de voorkeur boven een ijzeren, omdat volgens de boeren (Weyns 33) de ijzeren rakelstokken de oventegels te zeer doen slijten. Getuige de woordtypen "zwouw" en "zwoelde" wordt soms de ovenpaal gebruikt. Men moet er rekening mee houden dat een aantal woordtypen boerentermen zijn. Zie afb. 12. [N 29, 11c; OB 2, 2b; OB 2, 2a; N 29, 5b; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|