e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Peer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeep zeep: zīəp (Peer, ... ) Zeep [ZND 03 (1924)], [ZND 04 (1924)] III-1-3
zeepsop zeepwater: zīpwātər (Peer) zeepsop (oplossing van zeep en water) [ZND 08 (1925)] III-2-1
zeer grote aardappelen frietpatatten: fretpǝtatǝ (Peer) Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.] I-5
zeer kleine aardappelen kleine patatten: klɛ̄n pǝtatǝ (Peer), uitschot: ǫu̯tsxɛt (Peer), varkenspatatten: vē̜rkǝspǝtatǝ (Peer) Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.] I-5
zegen aan het eind van de mis benedictie (<lat.): benedictie (Peer), zegen: zegen (Peer) De zegen, de benedictie door de priester gegeven aan het eind van de mis. [N 96B (1989)] III-3-3
zegen met het allerheiligste zegen met het allerheiligste: zeijegen met et allerheiligste (Peer) De zegen met het Allerheiligste. [N 96B (1989)] III-3-3
zeggen zeggen: hɛ̄ dorst nie ø͂ͅtsprɛ̄ke wat hɛ̄ allemø͂ͅl wø͂ͅ zegge (Peer), tant diət zegge, det ze vandaag nie kan komen (Peer), zeggen (Peer) Hij durfde niet uitspreken, wat hij allemaal wilde zeggen [ZND 46 (1946)] || Tante laat zeggen, dat ze vandaag niet kan komen [ZND 46 (1946)] || zeggen [ZND 08 (1925)] III-3-1
zeil minderen korten: kǫrtǝ (Peer) Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g] II-3
zeilen zeilen: z ̇ē̜jl (Peer  [(id)]  ) De zeildoeken die over de hekwerken worden gespannen. In l 318 en l 321 worden de molenzeilen ɛs winters bestreken met lijnolie.' [N O, 5a; Sche 34; monogr.] II-3
zeilhaken nonnetjes: nǫnǝkǝs (Peer) Houten klampen, waarachter de opgerolde zeilen worden vastgelegd. De zeilhaken (l 288, l 288b, l 318a), de gekken (l 288a) en de nonnetjes (l 355) waren aan de achterzijde van de wieken bevestigd. [N O, 5k; A 42A, 69; N O, 5d; A 42A, 69 add.] II-3