18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
enen dikke mantel (L355p Peer, ...
L355p Peer),
nen dikke mantel (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer,
L355p Peer),
’n dikke mantel (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dirigent (L355p Peer),
leider van het zangkoor:
leier van het zangkoeer (L355p Peer)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (L355p Peer),
distel:
destǝl (L355p Peer),
distelboom:
destǝlbōm (L355p Peer)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
distel:
dęstǝl (L355p Peer),
distels:
destǝls (L355p Peer)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbele steen:
ene dobbələ stien (L355p Peer),
dobbelsteen:
dobbelstiën (L355p Peer),
teerling:
teerling (L355p Peer)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dòchtər (L355p Peer)
|
dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
23388 |
dodenhuisje |
kapel voor de doden:
kapel veer de dooi (L355p Peer)
|
Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18252 |
doek |
doek:
dok (L355p Peer),
dô-ek (L355p Peer),
dôk (L355p Peer)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
wit dôek (L355p Peer),
ənə wettə dok (L355p Peer),
’n witten dôk (L355p Peer)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
17925 |
doelloos friemelen |
friemelen:
haan=handen
met de haan zitten te friemelen (L355p Peer)
|
Doelloos met de handen spelen (haffelen, friemelen, krawietelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|