32609 |
gierschep, gieremmer |
huisjeslepel:
hęi̯skǝslē.pǝl (L355p Peer)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
zeikstuk:
[zeik]stek (L355p Peer
[(inclusief de kar)]
),
zeikton:
[zeik]tǫn (L355p Peer)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
gieten (L355p Peer, ...
L355p Peer),
ge giet, he goot, gegoten
gieten (L355p Peer),
ge git, he goot, gegoten
gieten (L355p Peer),
goot gegoten
gieten (L355p Peer),
goot, gegoten
gieten (L355p Peer),
golven:
het water golft uit de rengergoot
golft (L355p Peer),
hel regenen:
hel règenen (L355p Peer),
kletteren:
kletterde (L355p Peer),
kletteren (L355p Peer, ...
L355p Peer),
regenen:
règeren (L355p Peer),
schuimen:
het water schaumt uit de rengergoot
schaumt (L355p Peer),
spuiten:
het water spèt out de règebeis
spuiten (L355p Peer),
t water spet out de bijs
spət (L355p Peer),
stromen:
het water stroëmt uit de rèngerbuis
stroëmt (L355p Peer)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)] || gutsen [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
gieter:
gitər (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
22788 |
gilde |
gilde:
geldə (L355p Peer),
gil (L355p Peer),
gild (L355p Peer),
gilde (L355p Peer)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)] || Gilde. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17879 |
gispen, geselen |
met een zweep slaan:
met ’n zwiewep sloan (L355p Peer)
|
Met een tak of zweep slaan (smikken, geselen, klatsen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
gist:
gäs (L355p Peer),
gęs (L355p Peer)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)]
II-1, III-2-3
|
24987 |
glad, glijdend |
gladdig:
gladdig (L355p Peer, ...
L355p Peer),
glattig:
gelattig (L355p Peer, ...
L355p Peer),
glattig (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
23380 |
glas-in-loodraam |
raam met glas-in-lood:
raam met glaas in loeed (L355p Peer)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20556 |
glazig |
glazen:
glaze (L355p Peer),
glazig:
glāze.gə (L355p Peer)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|