24329 |
houtworm |
houtworm:
houtwòrm (L381b Pey),
houtwøͅrm (L381b Pey)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
17565 |
huid |
huid:
hoet (L381b Pey),
hōēd (L381b Pey),
vel:
vĕl (L381b Pey)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
beukə (L381b Pey),
brullen:
brullə (L381b Pey),
grijnen:
grīēnə (L381b Pey),
huilen:
húúle (L381b Pey),
janken:
jankə (L381b Pey),
joenkeren:
jönkere (L381b Pey),
toeten:
toetə (L381b Pey)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4, III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
kelderslak:
kelderslek (L381b Pey)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
geelmus:
gèlmös (L381b Pey),
mus:
mös (L381b Pey, ...
L381b Pey,
L381b Pey,
L381b Pey)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (L381b Pey),
vlēx (L381b Pey)
|
vlieg, huisvlieg [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24173 |
huiszwaluw |
raterzwalg:
van raat
roatərzwalləg (L381b Pey),
scheerzwalg:
schaerzwalg (L381b Pey)
|
huiszwaluw [DC 18 (1950)]
III-4-1
|
24572 |
hulst |
hulst:
huls (L381b Pey)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24635 |
iep |
olm:
ölm (L381b Pey)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
lommel:
lömmel (L381b Pey),
prul:
prül (L381b Pey)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|