e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Pey

Overzicht

Gevonden: 1062
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slang slang: slang (Pey) Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] III-4-2
slecht dragend ijs wak ijs: wak iès (Pey) slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
slecht weer, hondenweer bonkig: bònkig (Pey), krank weer: kránk (Pey), nut (weer): nut (Pey), ruw (weer): róéw (Pey), slecht (weer): slech wèèr (Pey), vies (weer): vies (Pey) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
sleedoorn sleendoorn: sleendóóre (Pey), slééndeur (Pey) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepruim sleen: slêêne (Pey) De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] III-4-3
sleutelbloem kerkensleutel: -  kirkə-sleutəl (Pey), koekenbloem: overgenomen uit het Zuiden  ko:kə-blo:m (Pey), paasbloem: -  poas-blo:m (Pey), primula: -  primula (Pey), primulə (Pey) sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] III-4-3
sleutelbos sleutelen: släötele (Pey), sleutelenring: slöttĕlĕrink (Pey), sleutelring: sleutəlrènk (Pey) Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1
sleuteltol zijpenspringer: De informant meent dat dit de naam was.  zīpə-sprèngər (Pey) Hoe noemde men een dergelijk stuk speelgoed, vroeger wel in sommige streken bekend, dat met behulp van een touw en een houten sleutel in beweging werd gebracht? [DC 24 (1953)] III-3-2
slib, rivierbodem slib: sjlip (Pey) slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4
slikken afslikken: ààfslikke (Pey), slikken: slikkə (Pey, ... ) slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)] III-2-3