18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpɛ.in (Q161p Piringen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vi̯o.dǝl (Q161p Piringen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffe (Q161p Piringen, ...
Q161p Piringen)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
dɛ wi.ant numɛ gəke.gəlt (Q161p Piringen)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kāldər (Q161p Piringen)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kija:l (Q161p Piringen)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drajǝ (Q161p Piringen)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de hamel van de klok (Q161p Piringen)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrəməs (Q161p Piringen)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettel[eg]:
ketǝl[eg] (Q161p Piringen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|