21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeld (Q161p Piringen)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
23215 |
klepel |
hamel:
de hamel van de klok (Q161p Piringen)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzōr (Q161p Piringen),
slag:
slǭǫx (Q161p Piringen)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
babbelkous:
ein babbelkous (Q161p Piringen)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (Q161p Piringen, ...
Q161p Piringen)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
kleere (Q161p Piringen)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
klever:
-
klever (Q161p Piringen),
wintergroen:
-
weentergrün (Q161p Piringen),
wentərgrün (Q161p Piringen),
wintergroen (Q161p Piringen)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
kluit (Q161p Piringen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛ̄.x (Q161p Piringen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
pijn doen:
doen mich pijn (Q161p Piringen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|