23691 |
aflaat |
aflaat:
aaflaot (L387p Posterholt)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31026 |
aflapels |
aflapels:
āflapę̄ls (L387p Posterholt),
schopels:
schopels (L387p Posterholt)
|
De kromme els waarmee men gaatjes steekt door de rand en de loopzool om deze aan elkaar te naaien. De informant van L 163a vermeldt dat het uiteinde van deze els lepelvormig is. Zie afb. 48. [N 60, 178a; N 60, 178b; N 60, 178c]
II-10
|
31025 |
aflappen |
aflappen:
āflapǝ (L387p Posterholt)
|
Het aan elkaar naaien van de rand of tussenzool en de loopzool. "Op de zool wordt nu een groef gesneden, waarna het "aflappen" een aanvang kan nemen. Met een els wordt een gaatje gemaakt in den rand en in de groef van de zool, de draad wordt erdoor gehaald en dit herhaald, totdat de geheele zool aan den rand, die aan het boventuig vastzit, is vastgenaaid." (Directie, pag. 301). Zie afb. 47. [N 60, 109]
II-10
|
33050 |
afleggen |
uitleggen:
utlegǝ (L387p Posterholt)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aafligge (L387p Posterholt)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afkijken:
aafkieke (L387p Posterholt),
afloeren:
aafloere (L387p Posterholt)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftrae (L387p Posterholt)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23734 |
afraffelen |
afraffelen:
aafraofele (L387p Posterholt)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19872 |
afrikaantje |
stinkertje:
-
sjtinkerkes (L387p Posterholt),
WLD \'= afrikaantje\'
sjtinkerke (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (L387p Posterholt)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|