e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Posterholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gemene vrouw rot: ròòt (Posterholt) een vrouw met een slecht en gemeen karakter [venijn] [N 85 (1981)] III-1-4
gemoed gemoed: gemoot (Posterholt) het binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel [moed, gemoed] [N 85 (1981)] III-1-4
generale absolutie algemene absolutie (<fr.): algemeine absolutie (Posterholt) Een generale absolutie, waaraan een volle aflaat is verbonden [jeneraal-abseloetsioeën]. [N 96D (1989)] III-3-3
generale biecht algemene biecht: algemeine biech (Posterholt) Een algemene of generale biecht, vaak bij missie en retraite [jeneraalbiech]. [N 96D (1989)] III-3-3
genezen beter: bééter (Posterholt) Genezen: hersteld, beter (klaar). [N 84 (1981)] III-1-2
genoegen (doen) plezier: plözeer (Posterholt) tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)] III-1-4
gepachte hoeve, pachtgoed hof: [hof] (Posterholt) Het bedrijf dat een boer niet in eigen bezit heeft maar pacht (huurt) van de eigenaar aan wie hij in enige vorm betaalt voor het gebruik. Bij winning in L 352 wordt aangetekend: "vroeger heeft de naam denkelijk bestaan, want er is nog een boerderij die de naam De Winning draagt". Bij enkele opgaven in Nederlands Zuid-Limburg wordt opgemerkt dat enige pachthoeven nog in "halfsheid liggen"; de eigenaar ontvangt de helft van het koren, terwijl de pachter ("halfer") het overblijvende koren krijgt met het stro. Algemene en specifieke termen zijn in dit lemma uit elkaar gehouden. Voor de fonetische documentatie van de opgaven die gelijk zijn aan die voor boerderij in het algemeen, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2bI; L 38, 21a; L 48, 22; Lu 2, 22; S 27; Wi 18; monogr.; add. uit L 38, 22 en ander materiaal van lemma 1.1.1] I-6
geraamte geraams: gerämsj (Posterholt), geraamte: geraamte (Posterholt) geraamte [N 10a (1961)] || geraamte, skelet [SGV (1914)] III-1-1
gereed klaar: kloar (Posterholt), vaardig: vaerdig (Posterholt) klaar [SGV (1914)] || klaar met een handeling die verricht moest worden, een handeling verricht hebbend [af, vaardig, klaar, teneinde, ree, verrig] [N 85 (1981)] III-1-4
gereedschap waarmee men invet borstel: bø̄rštǝl (Posterholt) De borstel, lap, vod enz. waarmee olie, vet, boter enz. op bakblik, bakplaat e.d. worden aangebracht. [N 29, 38b] II-1