23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
sluier:
sjluijer (L387p Posterholt)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (L387p Posterholt)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
WLD
loes (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
luus (L387p Posterholt)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32183 |
hoofdsponde |
kopplank:
kǫpplaŋk (L387p Posterholt)
|
De, al dan niet verwijderbare, plank aan het hoofeinde van een bed. [N 56, 178b]
II-12
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
høtšǝl (L387p Posterholt)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
25744 |
hoofdwort |
wort:
wort (L387p Posterholt)
|
De vloeistof die de eerste keer uit het beslag gewonnen wordt. [N 35, 46; N 35, 40; monogr.]
II-2
|
24720 |
hoofdwortel |
pinne:
WLD
pinne (L387p Posterholt)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23210 |
hoogdag |
hoge feestdag:
hooge feesdaag (L387p Posterholt)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33647 |
hoogliggende akker |
bult:
bøljtj (L387p Posterholt),
kamp:
kamp (L387p Posterholt)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
də hù.əmös (L387p Posterholt),
hoomes (L387p Posterholt)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|