22405 |
hutselen |
schudden:
sjøͅdə (L387p Posterholt)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21333 |
huurpenning |
meepenning:
meejpĕnning (L387p Posterholt)
|
huurpenning [SGV (1914)]
III-3-1
|
20429 |
huwelijk |
huwelijk:
huwelíjk (L387p Posterholt),
trouwerij:
trouwerie (L387p Posterholt)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || huwelijk [SGV (1914)]
III-2-2
|
24049 |
huwelijksafkondigingen |
roepen:
reup (L387p Posterholt)
|
De huwelijksafkondigingen, huwelijksgeboden, de "roepen", de "geboden". [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24048 |
huwelijksexamen |
huwelijksexamen:
huweliksexamen bie de pösjtoor (L387p Posterholt)
|
Het huwelijksexamen bij de pastoor. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23516 |
huwelijksmis |
bruidsmis:
broedsmaes (L387p Posterholt)
|
De huwelijksmis, bruidsmis [broedsmaes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hiepeteek (L387p Posterholt)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
identiteitsbewijs:
indentieteitsbewies (L387p Posterholt)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
lijden:
lieje (L387p Posterholt)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
ophouden:
ophawtte (L387p Posterholt),
verhinderen:
verhinjere (L387p Posterholt)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|