18356 |
lederen pantoffel |
pantoffel:
pantoefels (L387p Posterholt)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19391 |
ledikant |
bed:
béd (L387p Posterholt),
lits-jumeaux:
lišəmō (L387p Posterholt)
|
bed [N 56 (1973)] || Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32187 |
ledikanthaak, ledikanthoekijzer |
bedhaak:
bethǭk (L387p Posterholt
[(meervoud: bethø̜̄k)]
)
|
Metalen plaat met twee haakvormige uitsteeksels, waarmee de zijsponden aan de hoofd- en voetensponde kunnen worden vastgemaakt. De haken van de ledikanthaak passen in de sleuven van een metalen plaat, het hoekijzer, dat op hoofd- en voetensponde wordt geschroefd. Zie ook afb. 177. [N 54, 110a-b]
II-12
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
laefnet (L387p Posterholt)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
WLD
dauf (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
laeg (L387p Posterholt),
lèèg (L387p Posterholt)
|
niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
lanterfanter:
lantefanter (L387p Posterholt),
leegloper:
lêêgluiper (L387p Posterholt)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
glad:
glad (L387p Posterholt)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30816 |
leerjongen |
krullenjong:
krølǝjǫŋ (L387p Posterholt),
leerjong:
līrjǫŋ (L387p Posterholt),
schoenpik:
šoǝnpek (L387p Posterholt)
|
De jongste knecht in het timmerbedrijf die onder leiding van een ervaren vakman het vak leert. [N 55, 172c; N 55, 173a-b] || Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.]
II-10, II-12
|
21593 |
leerling |
leerling:
leerling (L387p Posterholt)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|