29140 |
strengen |
karrenklingen:
kɛrǝkleŋǝn (L387p Posterholt),
strengen:
strengen (L387p Posterholt)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] || Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10, I-13
|
33972 |
strenghaken |
klinghaak:
kleŋǝhǭk (L387p Posterholt)
|
Haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Zie ook opmerking onder het lemma Strengbeugels. [N 13, 59b]
I-10
|
30429 |
strijkbalk |
strijkbalk:
štrīk˱balǝk (L387p Posterholt)
|
Buitenste balk van een balklaag die onmiddellijk langs een muur loopt. De strijkbalk is met de muur en met de naastliggende balk verankerd en veelal minder zwaar dan de overige balken. [N 54, 118]
II-9
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L387p Posterholt),
rooster:
rø̄stǝr (L387p Posterholt)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
bout:
bout (L387p Posterholt),
strijkijzer:
sjtrīekiezer (L387p Posterholt)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31779 |
strijkvijl |
blokvijl:
blǫk˲vīl (L387p Posterholt)
|
De platte vijl waarmee men de afgesleten zaagtanden strijkt. Zie ook afb. 24. [N 53, 26b]
II-12
|
22085 |
stro |
struu:
strø̄ǝ (L387p Posterholt),
štrø̄ (L387p Posterholt)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
beŋǝ (L387p Posterholt),
busselen:
bø̄i̯sǝlǝ (L387p Posterholt)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
20088 |
strobloem |
strobloem:
WLD \'= goudstrobloem\'
sjtreubloom (L387p Posterholt)
|
goudstrobloem [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjlièj tĕnj (L387p Posterholt),
stroef:
sjtroef (L387p Posterholt),
zuur:
zōērr (L387p Posterholt)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|