e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Posterholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strompelend lopen bij het aantrekken strampelen: štrampǝlǝ (Posterholt  [(strompelen)]  ) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van een struik kluit: kluut (Posterholt) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk boks: boks (Posterholt), knor: knōr (Posterholt) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: sjtrunk (Posterholt), WLD  sjtròònk (Posterholt) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje wegeschijter: waegesjieter (Posterholt), wéégesjieter (Posterholt) een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2
strooien strooien: štrø̜i̯ǝ (Posterholt), štrø̜jǝ (Posterholt) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.] I-11, II-1
strooien dak stro-/strooidak: štrø̜̄dāk (Posterholt) Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.] II-9
strooien hoed strohoed: sjtreuhòòd (Posterholt) hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] III-1-3
strooimeel bloem: blōm (Posterholt) Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.] II-1
strooisel haverstruu: hāvǝrštrø̜ (Posterholt), rug: (mv)  rø̜kǝ (Posterholt), ruggenstruu: rø̜kǝštrø̜ (Posterholt), strooisel: štrø̜i̯sǝl (Posterholt), štrø̜i̯tsǝl (Posterholt), weitenstruu: węi̯tǝštrø̜ (Posterholt) Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] I-11