33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
strampelen:
štrampǝlǝ (L387p Posterholt
[(strompelen)]
)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24852 |
stronk van een struik |
kluit:
kluut (L387p Posterholt)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L387p Posterholt),
knor:
knōr (L387p Posterholt)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
sjtrunk (L387p Posterholt),
WLD
sjtròònk (L387p Posterholt)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
waegesjieter (L387p Posterholt),
wéégesjieter (L387p Posterholt)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (L387p Posterholt),
štrø̜jǝ (L387p Posterholt)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
I-11, II-1
|
30516 |
strooien dak |
stro-/strooidak:
štrø̜̄dāk (L387p Posterholt)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
18276 |
strooien hoed |
strohoed:
sjtreuhòòd (L387p Posterholt)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25575 |
strooimeel |
bloem:
blōm (L387p Posterholt)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|
22041 |
strooisel |
haverstruu:
hāvǝrštrø̜ (L387p Posterholt),
rug:
(mv)
rø̜kǝ (L387p Posterholt),
ruggenstruu:
rø̜kǝštrø̜ (L387p Posterholt),
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (L387p Posterholt),
štrø̜i̯tsǝl (L387p Posterholt),
weitenstruu:
węi̯tǝštrø̜ (L387p Posterholt)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|