19686 |
emmer |
emmer:
øͅmər (L381a Putbroek, ...
L381a Putbroek)
|
emmer van hout [DC 15 (1947)] || emmer van zink of email [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
spekworm:
špeekwoorm (L381a Putbroek),
špeͅkworəm (L381a Putbroek)
|
engerling, meikeverlarve [DC 18 (1950)] || larve vd meikever [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33610 |
erf |
erf:
ɛrəf (L381a Putbroek),
goed:
gōt (L381a Putbroek),
plaats:
plāts (L381a Putbroek)
|
I-7
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zijlap:
zilǫp (L381a Putbroek)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
21345 |
fluisteren |
wiespelen:
Van Dale: wispelen, 2. zacht spreken, fluisteren.
wiesjpələ (L381a Putbroek)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
33528 |
framboos |
framboos:
mv: -ze
framboaze (L381a Putbroek),
framboe:6ze* (L381a Putbroek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L381a Putbroek)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
33415 |
ganzenhok |
ganzenstal:
ganzǝstal (L381a Putbroek)
|
De ruimte in de stal waar de ganzen verblijven, zo men die houdt. De navraag heeft niet veel materiaal opgeleverd. [A 10, 9j]
I-6
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
dubbele schob:
dubbele schob (L381a Putbroek),
schob:
šǫp (L381a Putbroek)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
Die vrau hēd ə gaad in də hao:s (L381a Putbroek),
Die vrouw haet ei gaat in heur haos (L381a Putbroek),
eu in heur zoals i in Engelse bird
Dī vrŏw haitj ə gāt in heur hoas (L381a Putbroek)
|
Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)]
III-1-3
|