17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (L381a Putbroek)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaol (L381a Putbroek)
|
kwaal [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L381a Putbroek),
-
poeinə (L381a Putbroek)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)]
I-5, III-4-3
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broekgrond:
brōkgrǭnjtj (L381a Putbroek)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
18147 |
lam |
lammetje:
lɛmkǝ (L381a Putbroek),
schaapje:
šȳǝpkǝ (L381a Putbroek)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
33640 |
landerijen |
akker:
ākǝr (L381a Putbroek),
akkerland:
ākǝrlānjtj (L381a Putbroek)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24418 |
langpootmug |
hooisprong:
høͅi̯šprunk (L381a Putbroek)
|
langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (L381a Putbroek)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
lèg (L381a Putbroek)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
24342 |
libel en waterjuffer |
glassnijder:
glaasšniejer (L381a Putbroek),
wijntemper:
wientemper (L381a Putbroek)
|
libel, alg. [DC 27 (1955)]
III-4-2
|