17565 |
huid |
vel:
velle (Q032a Puth)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schalen:
sjaale (Q032a Puth),
schilfers:
sjölfer (Q032a Puth)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (Q032a Puth)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (Q032a Puth)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuke (Q032a Puth),
huilen:
huule (Q032a Puth)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
beuken:
böke (Q032a Puth),
grijnen:
griene (Q032a Puth)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (Q032a Puth)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshauwe (Q032a Puth)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mösch (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
mösj (Q032a Puth)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || musch [SGV (1914)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
hoesvleeg (Q032a Puth),
vlieg:
vleeg (Q032a Puth)
|
huisvlieg [SGV (1914)] || vlieg [SGV (1914)]
III-4-2
|