e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knijpen knijpen: kniepe (Puth), pitsen: pitsje (Puth, ... ) knellen [SGV (1914)] || nijpen [SGV (1914)] III-1-2
knikkebenen taupen: En daarbij toch flink doorlopen.  tāūwpe (Puth) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker huif: huuf (Puth) knikker [SGV (1914)] III-3-2
knikkertermen bollen: bolle (Puth), klitsen: klitsje (Puth), schieten: sjeete (Puth) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] III-3-2
knipogen oogknikken: [*mv, vgl. RND ogen]  oug knikke (Puth) knipogen [SGV (1914)] III-1-1
knoeien slabberen: sjabbere (Puth), strooien: sjtruije (Puth) morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)] III-2-3
knoeien, morsen, bevuilen strooien: sjtruije (Puth, ... ) morsen [SGV (1914)] III-4-4
knoflook look: lauk (Puth) [DC 13 (1945)] I-7
knolraap, raap reuben: rø̄bǝ (Puth) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolvoer, rapen (coll.) groente: grø̄nt (Puth), reuben: rø̄bǝ (Puth) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5