17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoosch (Q032a Puth),
knoosj (Q032a Puth),
knorvel:
knőrvel (Q032a Puth)
|
kraakbeen [SGV (1914)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
20146 |
kraamverzorgster |
pleegzuster:
pleegzuster (Q032a Puth)
|
kraamverpleegster; gediplomeerde verzorgster moeder/kind [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
krōēnekraane (Q032a Puth),
wilde gans:
wil gausj (Q032a Puth)
|
kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
kratsen:
kratse (Q032a Puth),
kretsen:
kretse (Q032a Puth),
schrobben:
sjrobbe (Q032a Puth),
zich sjrobbe (Q032a Puth)
|
krabben [SGV (1914)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20739 |
krakeling |
brezel (du.):
britsel (Q032a Puth)
|
Krakeling (britsel, ring?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18372 |
krakende schoen |
kraakschoen:
kraaksjoon (Q032a Puth)
|
schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32072 |
kram |
oren:
ōǝrǝ (Q032a Puth)
|
Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g]
I-13
|
21340 |
kramer |
kramer:
krèmer (Q032a Puth)
|
kramer [SGV (1914)]
III-3-1
|
33896 |
krampig |
(het heeft) een krampe pijp:
krɛmpīp (Q032a Puth)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
24197 |
kramsvogel |
krammes:
krammes (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
kramsvogel || kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|