19378 |
trap |
trap:
eine sjmale trap (Q032a Puth)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trapledder:
traplödder (Q032a Puth)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dribbelen:
drøbǝlǝ (Q032a Puth)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (Q032a Puth)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trapje:
trępkǝ (Q032a Puth)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
19292 |
treiteren |
kissen:
kissje (Q032a Puth),
pesten:
(peste) (Q032a Puth),
plagen:
ploage (Q032a Puth),
tempteren:
temteere (Q032a Puth)
|
kwellen [SGV (1914)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
26671 |
trekbalk |
trekboom:
trekbǫwm (Q032a Puth)
|
De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30]
II-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haamsoren:
hāmsōǝrǝ (Q032a Puth),
lodderhaken:
lodǝrhø̜̄k (Q032a Puth),
lodderogen:
lodǝrǫu̯gǝ (Q032a Puth)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monica (Q032a Puth)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (Q032a Puth)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|