25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wéérleege (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
wéérleegte (Q032a Puth),
zeebranden:
zêêbrenne (Q032a Puth)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wê-r (Q032a Puth)
|
weer [SGV (1914)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vrīǝ en dǝ mūl (Q032a Puth)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
weerwouf (Q032a Puth)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
wees:
weis (Q032a Puth)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
33663 |
wei |
wei:
wēi̯ (Q032a Puth),
węi̯ (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
węi̯ǝ (Q032a Puth)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (Q032a Puth)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
augsbroa (Q032a Puth),
ougsbroa (Q032a Puth),
wenkbrauw:
wĕnkbrauw (Q032a Puth)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
winsje (Q032a Puth)
|
wenschen [SGV (1914)]
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (Q032a Puth)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|