32861 |
distelschopje |
distelschup:
[distel]šøp (Q032a Puth)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsjtein (Q032a Puth)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
stop:
sjtop (Q032a Puth)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q032a Puth),
dogtər (Q032a Puth),
doͅxtər (Q032a Puth),
kind:
keͅi̯njt (Q032a Puth),
meidje:
mēͅtjə (Q032a Puth)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (Q032a Puth, ...
Q032a Puth,
Q032a Puth),
hîê maakde zien sjoon blinkend mit enne dook (Q032a Puth)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
hoorn:
hore (Q032a Puth)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
wilde kervel:
weljǝ kervǝl (Q032a Puth)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
17908 |
dompelen |
onderduwen:
onger duje (Q032a Puth)
|
dompelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommele (Q032a Puth),
hómmele (Q032a Puth)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
duistere wolken:
dunster wouke (Q032a Puth)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|