25118 |
donderx |
hommel:
hommel (Q032a Puth),
hómmel (Q032a Puth)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
avond worden:
⁄t wurd aovend (Q032a Puth),
duister worden:
⁄t wurd duuster (Q032a Puth)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (Q032a Puth, ...
Q032a Puth,
Q032a Puth)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doid (Q032a Puth),
doàd (Q032a Puth)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
zerk:
zerk (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshemd (Q032a Puth),
dôôdshumme (Q032a Puth),
doodskleder:
dôôdskleijer (Q032a Puth),
doodsmantel:
ongehuwden met blauw lint; gehuwden met zwart lint
doodsmantel (Q032a Puth),
pyjama:
pyama (Q032a Puth)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
douf (Q032a Puth)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomerepot (Q032a Puth)
|
pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doie (Q032a Puth),
t slaakt]:
⁄t waer gēīt aaf (Q032a Puth)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23204 |
doop |
doop:
doup (Q032a Puth)
|
doop [SGV (1914)]
III-3-3
|