e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Puth

Overzicht

Gevonden: 3120
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geerakker kortvoren: kǫrt˲vōrǝ (Puth) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1
geeuwen gapen: gaape (Puth) gapen [N 10 (1961)] III-1-2
geeuwhonger geeuwhonger: gêhonger (Puth) geeuwhonger [SGV (1914)] III-2-3
gegadigde liefhebber: leefhöbber (Puth) gegadigde [SGV (1914)] III-1-4
gegraven waterloop gracht: grax (Puth), sloot: šloi̯t (Puth), šlōt (Puth), voots: voi̯tš (Puth) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehakt gehakts: gaks (Puth), gehaks (Puth) Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)] || Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] III-2-3
gehemelte raak: raken (Puth), verhemelte: verhemelte (Puth) gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] || Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)] III-1-1
gehucht gehucht: gehuch (Puth) gehucht [SGV (1914)] III-3-1
gehurkt zitten op de hukken zitten: op de hūūke zitte (Puth) hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2
geil, wellustig scherp: Voor een man.  hae is sjerp (Puth) geil, wellustig [N 10C (zj)] III-2-2