| 24858 |
klaproos |
mohn:
mūn (Q263p Raeren),
mūn (Q263p Raeren),
2x
mu:n (Q263p Raeren),
rode korenbloem:
ruə koənblūm (Q263p Raeren),
rūǝ kōǝnjblūm (Q263p Raeren),
-
roode korenbloem (Q263p Raeren)
|
klaproos [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
| 29606 |
klei, leem |
klei:
klɛ̜̃.i̯ (Q263p Raeren),
leem:
lē.m (Q263p Raeren)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 34256 |
kneden |
wassen:
wāi̯sǝ (Q263p Raeren)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
| 17677 |
knie |
knie:
kne.i (Q263p Raeren)
|
knie [RND]
III-1-1
|
| 17920 |
knijpen |
knijpen:
knīpə (Q263p Raeren)
|
nijpen [ZND m]
III-1-2
|
| 22363 |
knikker |
mergel:
meͅirjəl (Q263p Raeren)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
| 17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knøpəl (Q263p Raeren)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
| 34058 |
koe |
koe:
kǫu̯ (Q263p Raeren)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
| 20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaowrt (Q263p Raeren)
|
koken [RND]
III-2-3
|
| 17813 |
komen |
komen:
komə (Q263p Raeren)
|
komen [RND]
III-1-2
|