| 34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
žwartkǫp (Q111q Ransdaal)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
| 33280 |
boon, algemeen |
bonen:
būǝnǝ (Q111q Ransdaal)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
| 19600 |
bord |
telder:
tɛldər (Q111q Ransdaal)
|
bord
III-2-1
|
| 29043 |
borst inwerken |
de borst inpersen:
dǝ borš epē̜šǝ (Q111q Ransdaal)
|
Elk van de voorpanden van het colbert van kunstmatige borstwelving voorzien. Dit gebeurt door het aanbrengen van voeringdelen, de binnenvulling, het maken van figuurnaden, suçons, in panden en vulling en het in vorm strijken, dresseren, van de panden (Papenhuyzen III, pag 22-29). [N 59, 111; N 59, 113]
II-7
|
| 19497 |
borstel |
borstel:
buesjtel (Q111q Ransdaal),
ketelschrabber:
kêtelchrabbər (Q111q Ransdaal),
schuurborstel:
choerbuschtel (Q111q Ransdaal),
sjoerbuesjtel (Q111q Ransdaal),
schuurtje:
chūūrkə (Q111q Ransdaal)
|
borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 32795 |
bot eggen |
terug [eggen]:
tryk (Q111q Ransdaal)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
| 34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q111q Ransdaal)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
| 19517 |
botervlootje |
boterschotel:
bóttersjóttel (Q111q Ransdaal)
|
botervlootje [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
| 33644 |
bouwland |
akkerland:
akǝrlant (Q111q Ransdaal),
land:
lant (Q111q Ransdaal),
veld:
vɛlt (Q111q Ransdaal)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 29058 |
bovenkraag |
bovenkraag:
bǭvǝkrāx (Q111q Ransdaal)
|
Het buitenste of bovenste gedeelte van de kraag dat in het zicht komt. [N 59, 121a]
II-7
|