19087 |
diepzinnig |
diepzinnig:
hè es deepzinnig (Q012p Rekem)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
beest:
bies (Q012p Rekem),
bīēës (Q012p Rekem),
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bies (Q012p Rekem),
biəs (Q012p Rekem),
ook in ZND 23, 009
bies (Q012p Rekem),
dier:
deer (Q012p Rekem),
ook in ZND 23, 009
dēr (Q012p Rekem)
|
beest [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || dier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (Q012p Rekem),
batsə (Q012p Rekem),
Soms ook wel bil.
bats (Q012p Rekem),
dij:
dej (Q012p Rekem)
|
dij [ZND 01 (1922)] || dijen (deel v.h. been boven de knie) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
diek (Q012p Rekem),
dīk (Q012p Rekem),
opgehoopte aarde
dīk (Q012p Rekem),
opgehoopte aarde langs een gracht en ook de grachtkant zelf
diek (Q012p Rekem)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
20532 |
dik worden |
opstijven:
òpstĭĕvə (Q012p Rekem)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
dikke klomp:
< lm. neus (spotnamen).
dikke klomp (Q012p Rekem)
|
Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18688 |
dikke want |
pij:
pejə (Q012p Rekem)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
einen dikke mantel (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
einen dikken mantel (Q012p Rekem),
ejnen dikken mantel (Q012p Rekem),
ənən dekə mantəl (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vette dinsdag:
vetten deensdig (Q012p Rekem)
|
de naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (Q012p Rekem),
disselboom:
desǝlbǫu̯m (Q012p Rekem),
distelboom:
destǝlbǫu̯m (Q012p Rekem)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|