24933 |
grindx |
fijne kiezel:
finə kēzəl (Q012p Rekem),
grind:
grent (Q012p Rekem),
kiezel:
ps. omgespeld volgens Frings!
kēzjəl (Q012p Rekem)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32968 |
groei |
aard:
ārt (Q012p Rekem),
groei:
grōi̯ (Q012p Rekem),
het treurt:
ǝt trōrt (Q012p Rekem)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
gaan:
gaan (Q012p Rekem),
gedijen:
gedijen (Q012p Rekem),
groeien:
greuien (Q012p Rekem),
greuje (Q012p Rekem),
grøi̯ǝ (Q012p Rekem),
grōi̯ǝ (Q012p Rekem),
trekken:
trekken (Q012p Rekem),
wassen:
wasǝ (Q012p Rekem)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
vers (weer):
vers weer
vēͅrs wēͅr (Q012p Rekem),
wassig (weer):
wessig weer
weͅsəx wēͅr (Q012p Rekem)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
greun (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
grōn (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24164 |
groenling |
groenvink:
IPA, omgesp.
grø̄ənvɛ̄ŋk (Q012p Rekem)
|
groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20778 |
groente |
groenigheid:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
gronəxɛjd (Q012p Rekem),
grōnəxɛjd (Q012p Rekem),
groensel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
grōnsəl (Q012p Rekem),
groenten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
greunten (Q012p Rekem),
groentes:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
grōntəs (Q012p Rekem)
|
groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
21328 |
groentevrouw |
groenselwijf:
gronsəlwīf (Q012p Rekem),
groentewijf:
greuntewief (Q012p Rekem),
wi-j het de vrouw di-j greunten verkup (Q012p Rekem),
lgumevrouw (<fr.):
ləgyməvroͅw (Q012p Rekem),
mooswijf:
mōswīf (Q012p Rekem)
|
groentenvrouw [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
grōͅf (Q012p Rekem),
groͅ:f (Q012p Rekem)
|
grof [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
baarslagen:
bā.rslāgǝ (Q012p Rekem)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|