e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rekem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gunnen gunnen: gēͅt xonə (Rekem), gonə (Rekem), gunnen (Rekem, ... ) Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] III-1-4
guste koe kween: kwēǝn (Rekem) Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24] I-11
guur, kil en schraal weer killig (weer): kaeləx wēr (Rekem), kĕleX (Rekem), kĕləx (Rekem), kɛləX (Rekem), zuur (weer): zoer weer  zūr wēͅr (Rekem) huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] III-4-4
haag heg: hęk (Rekem), ęk (Rekem) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haagappel haagappel: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  āgapələ (Rekem), haagappelen (Rekem), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  āgapəl (Rekem), papenmuts: zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd  papemutsen (Rekem) haag- of meidoorn, met witte bloemen [ZND 24 (1937)] || haagappel [ZND 01 (1922)] || haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] III-4-3
haagbeuk heggenbeuk: hekkebeuk (Rekem) haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)] III-4-3
haagwinde klimop: klemǫp (Rekem), klimop (Rekem), -  klimop (Rekem), merewinde: ən (h)ɛk mɛt wēͅrəwɛŋ (Rekem), pispot: pispot (Rekem), pispotje: pespoetšəs (Rekem), péspetšəs (Rekem), 2x  pispot(-je/-teken) (Rekem), pispotjes: pespøtšǝs (Rekem), pispotten: pespǫtǝ (Rekem), verwinde: vǝrwęŋ (Rekem), vərwɛŋ (Rekem), Enkel als collectief gebruikt!  vərwen (Rekem), werenwinde: wēͅrəwɛŋ (Rekem), -  we:rəwen (Rekem), werewinde: wē̜rǝwęŋ (Rekem) Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [Goossens 1b (1960)] || hagewinde [ZND 01 (1922)] I-5, III-4-3
haam haam: ām (Rekem) Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.] I-10
haamkap kap: kap (Rekem) Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.] I-10
haamkussen kussens: kø̜sǝs (Rekem) De met stro of paardehaar gevulde binnenbekleding van het haam die voorkomt dat de nek van het paard doorgeschaafd wordt. Zie ook lemma Kussenleder. Daar het twee kussens betreft, zijn veel opgaven in het meervoud. [JG 1a, 1b; N 13, 3; N 36, 15; monogr.] I-10