19075 |
gunnen |
gunnen:
gēͅt xonə (Q012p Rekem),
gonə (Q012p Rekem),
gunnen (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
34065 |
guste koe |
kween:
kwēǝn (Q012p Rekem)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
kaeləx wēr (Q012p Rekem),
kĕleX (Q012p Rekem),
kĕləx (Q012p Rekem),
kɛləX (Q012p Rekem),
zuur (weer):
zoer weer
zūr wēͅr (Q012p Rekem)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (Q012p Rekem),
ęk (Q012p Rekem)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
āgapələ (Q012p Rekem),
haagappelen (Q012p Rekem),
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
āgapəl (Q012p Rekem),
papenmuts:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
papemutsen (Q012p Rekem)
|
haag- of meidoorn, met witte bloemen [ZND 24 (1937)] || haagappel [ZND 01 (1922)] || haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
heggenbeuk:
hekkebeuk (Q012p Rekem)
|
haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
klimop:
klemǫp (Q012p Rekem),
klimop (Q012p Rekem),
-
klimop (Q012p Rekem),
merewinde:
ən (h)ɛk mɛt wēͅrəwɛŋ (Q012p Rekem),
pispot:
pispot (Q012p Rekem),
pispotje:
pespoetšəs (Q012p Rekem),
péspetšəs (Q012p Rekem),
2x
pispot(-je/-teken) (Q012p Rekem),
pispotjes:
pespøtšǝs (Q012p Rekem),
pispotten:
pespǫtǝ (Q012p Rekem),
verwinde:
vǝrwęŋ (Q012p Rekem),
vərwɛŋ (Q012p Rekem),
Enkel als collectief gebruikt!
vərwen (Q012p Rekem),
werenwinde:
wēͅrəwɛŋ (Q012p Rekem),
-
we:rəwen (Q012p Rekem),
werewinde:
wē̜rǝwęŋ (Q012p Rekem)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [Goossens 1b (1960)] || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
ām (Q012p Rekem)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33952 |
haamkap |
kap:
kap (Q012p Rekem)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|
33949 |
haamkussen |
kussens:
kø̜sǝs (Q012p Rekem)
|
De met stro of paardehaar gevulde binnenbekleding van het haam die voorkomt dat de nek van het paard doorgeschaafd wordt. Zie ook lemma Kussenleder. Daar het twee kussens betreft, zijn veel opgaven in het meervoud. [JG 1a, 1b; N 13, 3; N 36, 15; monogr.]
I-10
|