e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rekem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kauw dooltje: dø̄lkə (Rekem), dø͂ͅlkə (Rekem), IPA, omgesp.  dø̄əlkə (Rekem) kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kerkkauw [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-4-1
kauwen knauwelen: knàwələ (Rekem) kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] III-2-3
keel strot: strōǝ.t (Rekem) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot strot: strōt (Rekem) Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] III-1-1
keelgat keelgat: keilgaat (Rekem), keèlgaat (Rekem) Keelgat (keelkoet, keelluik, strot). [N 109 (2001)] III-1-1
keerstrook, wendakker hoofd: hēǝt (Rekem), voordel: vȳ ̞ǝ.rdǝl (Rekem) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen bletsen: blɛtšə (Rekem, ... ), keffen: kɛfə (Rekem, ... ) keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-2-1
kegel kegel: keigel (Rekem) Kegel. [Willems (1885)] III-3-2
kegels (mv.) kegelen: keigele (Rekem) Kegel. [Willems (1885)] III-3-2
kelder kelder: kɛldər (Rekem) kelder [ZND 36 (1941)] III-2-1