18215 |
laars (alg.) |
bot:
botte (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
boͅt (Q012p Rekem),
stevel:
stēvəl (Q012p Rekem)
|
laars [ZND B1 (1940sq)] || laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen [ZND 37 (1941)] || Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
stevel:
stivəl (Q012p Rekem)
|
laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33089 |
laatste voer |
laatste kar:
lęste kār (Q012p Rekem),
laatste schoven:
lɛstǝ šui̯f (Q012p Rekem)
|
De laatste wagenvracht van de oogst die naar de boerderij wordt gereden. Zie de toelichting bij het lemma ''oogst binnenhalen'' (5.1.1). [L 8, 59]
I-4
|
34581 |
ladderboom |
ledderbalk:
(mv)
lø̜dǝrba.lǝkǝ (Q012p Rekem)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19668 |
lade |
lade:
lāi (Q012p Rekem),
lāi̯ (Q012p Rekem),
lade van de tafel:
lāi van də taofəl (Q012p Rekem),
tafellade:
tōfəllāi̯ (Q012p Rekem)
|
een tafellade (Noordnederl. \'tafella\') [ZND 03 (1923)] || lade [ZND m] || lade van een tafel [ZND 37 (1941)], [ZND 39 (1942)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lāi̯.ǝ (Q012p Rekem)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
28276 |
lader |
laadman:
lājman (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
De persoon die op de laadpunten de kolen in de mijnwagens laadt door het openen en sluiten van de laadbak. Indien aanwezig, bedient hij ook de wagentrekker of de lier waarmee de wagens verplaatst kunnen worden. [N 95, 141; monogr.; Vwo 229; Vwo 236; Vwo 461; Vwo 465; Vwo 666]
II-5
|
27854 |
lading |
vracht:
vrax (Q012p Rekem)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
18304 |
lage herenschoen, molière |
lage schoen:
līəXšon (Q012p Rekem)
|
herenschoenen, lage ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
potstoof:
pǫtstōf (Q012p Rekem),
pǫtstō̜f (Q012p Rekem)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|