23271 |
misdienaar |
misdienaar:
ənə mesdēnər (Q012p Rekem)
|
Een koorknaap (misdienaar). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-3
|
20177 |
miskraam |
misval:
misval (Q012p Rekem),
misvāl (Q012p Rekem)
|
Te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18141 |
mismaakt |
gebrekkelijk:
gəbriəkələk (Q012p Rekem),
mismaakt:
mesmāk (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
mismaak (Q012p Rekem),
misvormd:
misvormd (Q012p Rekem)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)] || mismaakt [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
dikke mist:
dikke mis (Q012p Rekem),
mank:
zeer dikke mist
maank (Q012p Rekem),
mist:
mist (Q012p Rekem),
monk:
monk
monk (Q012p Rekem),
zware mist
moŋk (Q012p Rekem),
nevel:
n‧e:vəl (Q012p Rekem),
n‧ēvəl (Q012p Rekem)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, nevel [ZND 39 (1942)] || nevel [ZND m]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
modder:
modder (Q012p Rekem),
mŏdər (Q012p Rekem),
pats:
misschien wel invloed van het Duitsch
pats (Q012p Rekem),
sladder:
sladder (Q012p Rekem),
slŭder (Q012p Rekem),
slijk:
sliek (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
slīk (Q012p Rekem)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moeg:
m"ch (Q012p Rekem),
mōch (Q012p Rekem),
mø:ch (Q012p Rekem)
|
moe [ZND 01 (1922)], [ZND m] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
19198 |
moed |
moed:
mōt (Q012p Rekem),
veul moot (Q012p Rekem)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
19058 |
moedeloos (zijn) |
mismoedig:
mēsmōjəx (Q012p Rekem)
|
moedeloos [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
20331 |
moeder |
mam:
mam (Q012p Rekem),
mem:
mèm (Q012p Rekem),
moeder:
modər (Q012p Rekem),
mŏĕddər (Q012p Rekem),
móódər (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem,
Q012p Rekem),
móór (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)] || moeder; hoe lang blijft ge nu bij me, Moeder [ZND 09 (1925)] || moeder; welke woorden hoort men uit de kindermond voor moeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
duivelsteken:
dyvǝlstɛ̄kǝ (Q012p Rekem),
korenmoer:
kȳrǝmōr (Q012p Rekem),
moederkoren:
mōdǝrkǭrǝ (Q012p Rekem)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|