e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rekem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opproppen patatten zetten: patatten zetten (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]   [Emma]) Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571] II-5
oprispen oprupsen: oproepšə (Rekem, ... ), rupsen: roepšə (Rekem) oprispen [ZND 05 (1924)] III-1-2
oprisping oprupsing: oproepšəŋ (Rekem) oprisping [ZND 05 (1924)] III-1-2
opruimen opruimen: òpröjmə (Rekem) Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)] III-2-1
opscheppen stuiten: sty(3)tə (Rekem, ... ) pochen (zich op iets beroemen) [ZND B1 (1940sq)] III-1-4, III-3-1
opschuiven opschuiven: opschuiven (Rekem), opsjūve (Rekem) Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)] III-1-2
opslagplaats voor brood broodplaatsje: brutplē̜tskǝ (Rekem) Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e] II-1
opstapelen van graanzakken op een hoop leggen: ǫp ęi̯nǝn hǫu̯p lęgǝ (Rekem) Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24] I-4
opsteken van de schoven opsteken: ǫpstē.kǝ (Rekem) Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
optillen bochten: bø͂ͅxtə (Rekem), heffen: høfə (Rekem), oplichten: oplochtə (Rekem), opluchte (Rekem) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] III-1-2