17980 |
ziekte |
krankte:
dej kraeŋdə ɛz bəsmɛtələk (Q012p Rekem),
kraeŋGdə (Q012p Rekem),
ziekte:
dat is ēͅjn besmettelieke zeekte (Q012p Rekem),
deej zeekte es besmêttelik (Q012p Rekem)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || ziekte [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
27654 |
ziekteverzuim |
krankendag:
krāŋkǝndax (Q012p Rekem
[(Eisden / Zwartberg)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Dag of periode waarop men door ziekte niet werkt. [N 95, 918; N 95, 918 add.; monogr.]
II-5
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kiĕke (Q012p Rekem),
kīke (Q012p Rekem),
kīkə (Q012p Rekem),
komen:
kome (Q012p Rekem),
koͅ:mə (Q012p Rekem),
krimpen:
krumpe (Q012p Rekem)
|
kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m], [ZND m]
III-1-1, III-1-2
|
17644 |
zijde |
zij:
zej (Q012p Rekem),
zij(de):
zęj (Q012p Rekem)
|
Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7, III-1-1
|
20937 |
zijde spek |
zij:
zii̯ (Q012p Rekem)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18680 |
zijden omslagdoek |
foulard (fr.):
fulār (Q012p Rekem)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25499 |
zijkanten van een peperkoek |
kanten:
%%enkelvoud%%
kānt (Q012p Rekem)
|
Het woordtype "kantkoek" duidt waarschijnlijk op "repen koek" die men van de zijden van gebakken koekdeeg afsnijdt om dit rechthoekig te maken. [N 29, 94c]
II-1
|
34580 |
zijladder |
ledders:
lø̜dǝrǝ (Q012p Rekem)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snoeven (Q012p Rekem),
snuiten:
snutə (Q012p Rekem)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] || snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
losse maal:
loͅsə malə (Q012p Rekem)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|