| 22324 |
kiskassen |
steentje bruien:
u of oe?
sjtensje bruje (Q248p Remersdaal)
|
Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
| 17957 |
klauteren |
klaveren:
klavere (Q248p Remersdaal)
|
Op een boom klauteren [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
| 19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
kleerkist:
klēͅərkēs (Q248p Remersdaal)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
| 28709 |
kleermaker |
snijder:
šnīdǝr (Q248p Remersdaal)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
| 29606 |
klei, leem |
klei:
klɛ̜̃.i̯ (Q248p Remersdaal),
leem:
lē.m (Q248p Remersdaal)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33746 |
klein paard |
ardenner:
ardenner (Q248p Remersdaal),
bidet:
bidɛ (Q248p Remersdaal),
pony:
pǫni (Q248p Remersdaal)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 160], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
| 21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klè geld (Q248p Remersdaal)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
| 18200 |
klepbroek |
zitbroekje:
zītbrŏkske (Q248p Remersdaal)
|
Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
| 23215 |
klepel |
knuppel:
[sic]
de kneupel van een klok (Q248p Remersdaal)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
| 21337 |
kletswijf |
bazel:
bazel (Q248p Remersdaal),
klappei:
klappooi (Q248p Remersdaal),
oude bobbel:
ouw boebbel (Q248p Remersdaal),
waswijf:
wèchwief (Q248p Remersdaal)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|