29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (L358p Reppel)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
de ringen/randen afdoen:
də reͅŋ ā.vdō.n (L358p Reppel),
vijzen:
vèze (L358p Reppel)
|
[Goossens 1b (1960)]vezen peulen ontdraden
I-7
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
rink vinger (L358p Reppel)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, pillepoort). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20792 |
rins |
amper:
Oppen door waas buter amper gewure Het A.N. amper is benoa, kriê, bekans
amper (L358p Reppel),
zuur:
eine zoore smaak (L358p Reppel)
|
Een rinse smaak (zuurzoet, gelijk sommige suikerbonbons). [ZND 41 (1943)] || zuur, scherp van smaak
III-2-3
|
24317 |
riviergrondel |
gieweik:
giêweik (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
geuf (vis) || grondel (vis)
III-4-2
|
24508 |
rode bosbes |
hondsbeer:
hònsbiêr (L358p Reppel)
|
rode bosbes
III-4-3
|
20655 |
rode kool |
rood moes:
rood moos (L358p Reppel, ...
L358p Reppel),
rūiət mōs (L358p Reppel)
|
rode kool [ZND 34 (1940)] || Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)], [ZND 34 (1940)]
I-7, III-2-3
|
33487 |
rode renet, sterappel |
binnenrode:
van hoogstammige appelaars
binneruuj (L358p Reppel)
|
appel, soort
I-7
|
24235 |
roek |
zaadkraai:
zoadkrej (L358p Reppel)
|
roek
III-4-1
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
tiet, tiet:
tit, tit (L358p Reppel),
tok, tok, tok:
tǫk, tǫk, tǫk (L358p Reppel)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|