33998 |
twijg |
gorsje:
gorskǝ (L358p Reppel),
wisje:
weskǝ (L358p Reppel)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
24495 |
twijg, jonge tak |
rijs:
ri-js (L358p Reppel)
|
rijs, dus takje
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
ajuin:
ajeun (L358p Reppel),
djaan:
djoen (L358p Reppel),
indj:
iêndsj (L358p Reppel),
indje:
enžəs (L358p Reppel)
|
ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)] || een ajuin [ZND 43 (1943)] || ui
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ii̯.ǝr (L358p Reppel),
ii̯ǝr (L358p Reppel),
īǝr (L358p Reppel)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
18805 |
uitdenken |
prakkedenken:
prakkedènke (L358p Reppel)
|
een enigzins grappige contaminatie: prakkezère en dènke: nadenken
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
vaneenaf ploegen:
vanęi̯nā.f [ploegen] (L358p Reppel)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ű.tko.mǝ (L358p Reppel)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21452 |
uitnodigen |
uitnoden:
uitniejen (L358p Reppel)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
šeͅlə (L358p Reppel),
uitmaken:
eemen outmaken (L358p Reppel),
uitschelden:
outsjelle (L358p Reppel)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] || schelden [ZND m]
III-3-1
|