18880 |
grijnzen |
greilachen:
zie ook green lache; cf. VD s.v. "grijnslachen"= spottend, hatelijk lachen
gri-jlache (L358p Reppel),
grijnlachen:
zie ook "grijslachen
green lache (L358p Reppel)
|
grijnslachen || groen lachen
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griepen (L358p Reppel),
pakken:
pakken (L358p Reppel)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
17541 |
groeien |
gaan:
gaan (L358p Reppel),
profiteren:
geproffetèrd (L358p Reppel),
wassen:
wasse (L358p Reppel)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
green (L358p Reppel, ...
L358p Reppel)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24164 |
groenling |
groenvink:
greenvink (L358p Reppel)
|
groenling
III-4-1
|
20778 |
groente |
groente:
greentsje (L358p Reppel),
Slaai, puur en al di-j ander greentes mote riêgelmoatig wat water kriege
greente (L358p Reppel)
|
groente || groenten
III-2-3
|
33503 |
groente, algemeen |
groente:
greentsje (L358p Reppel)
|
groente
I-7
|
33109 |
grof dorsen |
baarslagen:
bā.rslāgǝ (L358p Reppel
[(tegen een ton of ezel)]
)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
struis:
struus (L358p Reppel)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
machochel:
mechochel (L358p Reppel),
peet:
pêêt (L358p Reppel)
|
Hoe heet een dik en log vrouwmens (machochel, machoechel, of iets anders) ? [ZND 38 (1942)]
III-1-1
|