id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17750 | haarvlecht | streen: WNT: streen (II), 1) Streng (t.w. garen 2) Vlechtwerk, netwerk; 3) Sliert. strêne (Reppel) | een haarvlecht [ZND 35 (1941)] III-1-1 |
20782 | haas | haasje: hèèske (Reppel) | haasje III-4-2 |
18986 | haast hebben | heksen: mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse hekse (Reppel), jagen: ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek jage (Reppel) | het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten III-1-4 |
18994 | haastig | haastig: hoastig (Reppel), hoort men ook hoastig (Reppel), meer gebr. hèèstig (Reppel), mi-jn nònkel is hèèstig gestorve hèèstig (Reppel) | haastig III-1-4 |
24319 | hagedis | hagedis: hagedis (Reppel) | hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)] III-4-2 |
20776 | hagelslag | muisjes: Besji-jt möt mi-jskes mi-jskes (Reppel), muizenkeutelen: Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke mûzekiêtel (Reppel) | chocoladekorrels || hagelslag III-2-3 |
27379 | hak | krebber: krɛbǝr (Reppel) | Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5 |
32878 | hak van het blad van de zeis | vars: vars (Reppel) | Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3 |
18791 | haken | crocheteren (<fr.): crosteeren (Reppel), strikken: strikken (Reppel) | Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] III-1-3 |
33301 | hakken, wieden met de hak | krebben: krɛbǝ (Reppel) | Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.] I-5 |