| 17750 |
haarvlecht |
streen:
WNT: streen (II), 1) Streng (t.w. garen 2) Vlechtwerk, netwerk; 3) Sliert.
strêne (L358p Reppel)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
| 20782 |
haas |
haasje:
hèèske (L358p Reppel)
|
haasje
III-4-2
|
| 18986 |
haast hebben |
heksen:
mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse
hekse (L358p Reppel),
jagen:
ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek
jage (L358p Reppel)
|
het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten
III-1-4
|
| 18994 |
haastig |
haastig:
hoastig (L358p Reppel),
hoort men ook
hoastig (L358p Reppel),
meer gebr.
hèèstig (L358p Reppel),
mi-jn nònkel is hèèstig gestorve
hèèstig (L358p Reppel)
|
haastig
III-1-4
|
| 24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (L358p Reppel)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
| 20776 |
hagelslag |
muisjes:
Besji-jt möt mi-jskes
mi-jskes (L358p Reppel),
muizenkeutelen:
Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke
mûzekiêtel (L358p Reppel)
|
chocoladekorrels || hagelslag
III-2-3
|
| 27379 |
hak |
krebber:
krɛbǝr (L358p Reppel)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
| 32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vars (L358p Reppel)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
| 18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
crosteeren (L358p Reppel),
strikken:
strikken (L358p Reppel)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
| 33301 |
hakken, wieden met de hak |
krebben:
krɛbǝ (L358p Reppel)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|