34213 |
koeherder |
koeherd:
kui̯wɛ̄rt (L358p Reppel)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20750 |
koekje |
mopje:
mipke (L358p Reppel)
|
hard, rond of langwerpig koekje
III-2-3
|
25033 |
koele plek in de schaduw |
killeschaai:
killesjaai (L358p Reppel),
koeleschaai:
koelesjaai (L358p Reppel)
|
koele plek in de schaduw
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
kű(u̯)[stal] (L358p Reppel)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
sjies (L358p Reppel)
|
koets [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
20864 |
koffie |
koffie:
sjat koffie (L358p Reppel)
|
kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20840 |
koffie zetten |
opschudden:
Nelleke hauw òs èè lekker zjetsje koffie opgesjödsj
opsjödde (L358p Reppel)
|
koffie of thee zetten
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
Oppe bujem van het koffiekenke laag nogal vèèl dras Dès andere thee dan koffiedras: dat is wel iets anders, hè
dras (L358p Reppel)
|
drap
III-2-3
|
20800 |
koken (tr.) |
koken:
Kuke kost geld: wie iets wil verwezenlijken, mag niet op de kosten besparen
kuke (L358p Reppel)
|
koken
III-2-3
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
grīs (L358p Reppel)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|