17815 |
leggen |
leggen:
legə (L358p Reppel)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
21553 |
lei |
lei:
ein lei (L358p Reppel)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L358p Reppel)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝ dāk (L358p Reppel)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lei̯njǝ (L358p Reppel),
miltkuil(en):
mei̯.ljtjkű.lǝ (L358p Reppel)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nə (L358p Reppel)
|
leenen [ZND m]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
uitersgang:
de ûtersjank (L358p Reppel),
uitkomen:
ûtkòmme (L358p Reppel),
voorjaar:
het viêrjoar (L358p Reppel),
voortijd:
de viêrti-jd (L358p Reppel),
vroegjaar:
het vreegjoar (L358p Reppel)
|
voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L358p Reppel),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L358p Reppel),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L358p Reppel)
|
doortrapte kerel || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
liepel (L358p Reppel)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
[ontrondingsgebied: leugen -> liegen]
det is ein liegen (L358p Reppel)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|