20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzig (L299p Reuver)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunnen (L299p Reuver)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18856 |
gunst |
goed kunnen hebben:
goot kennə höbbə (L299p Reuver),
vriendschap:
vrindsjap (L299p Reuver)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31310 |
gutsbeitel |
guts:
gøts (L299p Reuver)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b]
II-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
kèllig (L299p Reuver),
koud (weer):
klaat (L299p Reuver),
koud, nat en schuiverachtig:
kaat, naat en sjuuverechtig (L299p Reuver),
ozelig (weer):
oozelig waer (L299p Reuver),
schuiverig (weer):
sjuuverig (L299p Reuver),
sjuuverig waer (L299p Reuver),
zuur (weer):
zŏer waer (L299p Reuver)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31994 |
haaks |
haaks:
hǭks (L299p Reuver)
|
Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.]
II-12
|
29075 |
haaksplit |
haakse split:
hǭksǝ šplet (L299p Reuver)
|
Een split in haakse vorm. [N 59, 90a]
II-7
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L299p Reuver)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
34471 |
haan |
haan:
hān (L299p Reuver),
haantje:
hęnkǝ (L299p Reuver)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
haor (L299p Reuver),
hòr (L299p Reuver)
|
haar [DC 01 (1931)]
III-1-1
|