25147 |
hard waaien |
boezen:
boeze (L299p Reuver),
hel waaien:
hel wèje (L299p Reuver)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25027 |
hard, luid |
hel:
hel (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
hèl (L299p Reuver)
|
hard (schreeuwen) [DC 38 (1964)] || hard klinkend [hard, luid] [N 91 (1982)] || luid [SGV (1914)]
III-4-4
|
29839 |
harde brokken ijzergrond |
noten:
nø̄̄t (L299p Reuver),
stompen:
štǫmpǝ (L299p Reuver)
|
[monogr.]
II-8
|
33684 |
harde, lastige grond |
taaie grond:
tɛjǝ gronjtj (L299p Reuver)
|
Harde, zware grond die moeilijk te bewerken is. [N 27, 33; R 3, 6; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24936 |
harde, zware grond |
kluit:
klōēt (L299p Reuver)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31301 |
hardingsbak |
koelbak:
kø̜lbak (L299p Reuver)
|
De bak met de hardingsvloeistof of water waarin het gloeiende voorwerp wordt gedompeld tijdens het harden. [N 33, 341]
II-11
|
31303 |
hardingsdeeg |
hars:
hars (L299p Reuver)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor de verschillende poedervormige producten opgenomen die worden gebruikt bij het harden. [N 33, 343]
II-11
|
31302 |
hardingsmiddel |
olie:
ǭli (L299p Reuver),
water:
wātǝr (L299p Reuver)
|
In dit lemma zijn de verschillende vloeibare producten die bij het harden kunnen worden gebruikt, bijeengeplaatst. [N 33, 342]
II-11
|
18036 |
hardlijvigheid, hardlijvig (zijn) |
in de weg zitten:
in de wééch zittə (L299p Reuver),
niet kunnen afgaan:
neet āāfkénnə gaon (L299p Reuver),
verstopping:
versjtopping (L299p Reuver)
|
Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (beslotenheid, constipatie, obsteeg afgaan). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32885 |
haren |
haren:
hārǝ (L299p Reuver)
|
De benamingen voor de handeling als geheel. Voor enkele plaatsen zijn opgaven bekend die het in de algemene toelichting genoemde "verkeerd haren" betreffen; ze zijn aan het einde van het lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''daverwaat''. Haren is het uitkloppen van de snede van de zeis langs het haarpad aan de bovenzijde van het blad, op een aambeeldje (haarspit) met een hamer (haarhamer), om de snede scherp te houden. Het wordt buiten de maaitijd doorgaans ''s avonds op de boerderij gedaan, soms op het haarblok (zie kaart 25). Tijdens de maaitijd haart men enige malen per dag in het veld, ongeveer na drie uur maaien. Men zit dan op de grond, met gespreide benen, waartussen het spit in de grond wordt geslagen (afbeelding 7a). Soms wordt het zeisblad van de steel genomen; zie kaart 25, waarop het gebied is aangegeven waar dit gewoonlijk gebeurt en waarop ook de verspreiding van het haarblok in Belgisch Limburg is opgetekend. Het van de steel nemen van het blad zal met name voorkomen bij modernere verbindingen die dit gemakkelijk toelaten, zoals een zeisring met schroeven. Indien men de zeis niet demonteert, heeft men als haargetuig, naast spit en hamer, ook een of twee haargaffels nodig, waarin de steel of een van de handvatten rust. Het blad wordt met de linkerhand en -arm in evenwicht gehouden op het haarspit. Soms gaat het mes daartoe onder het linkerbeen door. Men begint te kloppen aan de hak van het mes, met de hamer in de rechterhand; de rechterelleboog blijft daarbij op dezelfde plaats op de dij rusten, zodat een regelmatige en vaste slag op dezelfde plek wordt verkregen. Intussen verschuift men met de linkerhand het zeisblad langzaam over het haarspit, van de hak tot de punt. De bewerking duurt ongeveer een half uur. Het zachte staal van het blad wordt daarmee uitgedreven. De hamerslagen harden het staal en maken het dunner; beide effecten zijn nodig om het te kunnen slijpen. Haren is een minutieus werk. De scherpe bek van de hamer moet precies op de rand van het blad, het haarpad, vallen. Als de slag te ver naar binnen valt, krult het pad omhoog. Het pad mag ook niet te breed worden; het is dan kwetsbaarder voor beschadiging door oneffenheden in de bodem of steentjes. Te lang of onregelmatig uitkloppen kan het blad onherroepelijk beschadigen. [N 18, 84; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28d; A 23, 16II; L 1a-m, 1u, 84; L 20, 28d; S 12; R 3, 67; Lu 1, 16II; add, uit N 11, 88; N 14, 131; L 26, 4; monogr.]
I-3
|