31296 |
laskap, lashelm |
laskap:
laskap (L299p Reuver)
|
Metalen kap met donkergroen ruitje waarmee tijdens het elektrisch lassen hoofd en ogen tegen straling en metaalspetters beschermd worden. De laskap wordt met één hand vastgehouden, de lashelm wordt op het hoofd gezet. Zie ook afb. 46. [N 33, 192]
II-11
|
31295 |
lasstaaf |
lasstaaf:
lasštāf (L299p Reuver
[(mv lasštē̜f)]
)
|
De metalen staaf die bij het elektrisch lassen van metalen als laselektrode dient. De laselektrode smelt daarbij ook en voegt zo metaal toe waarmee de lasnaad wordt opgevuld. De elektrode is ommanteld met een stof die als een soort vloeimiddel fungeert. Tijdens het lassen verdampt een deel daarvan en vormt een gas dat het gesmolten metaal tegen oxidatie beschermt. Op de lasnaad wordt een slak gevormd die met behulp van de lasbikhamer kan worden weggekapt. Zie ook afb. 45. [N 33, 191; monogr.]
II-11
|
18980 |
laster |
laster:
laster (L299p Reuver)
|
laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
door de slijk halen:
door də sjlīēk haolə (L299p Reuver),
kletsen:
klètsə (L299p Reuver)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (L299p Reuver),
léstich (L299p Reuver),
moeilijk:
meujelik (L299p Reuver),
niet gemakkelijk:
neet gəmèkkələk (L299p Reuver),
ongemakkelijk:
ongemekkelik (L299p Reuver),
zwaar:
sjwaor (L299p Reuver),
zjwāōr (L299p Reuver)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
nest:
nès (L299p Reuver)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
lastig zijn:
lastig zin (L299p Reuver),
vervelen:
vervaele (L299p Reuver)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hinjere (L299p Reuver),
ophouden:
ophaaje (L299p Reuver),
opháájə (L299p Reuver),
storen:
sjteurə (L299p Reuver)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17814 |
laten |
laten:
loaten (L299p Reuver)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
23752 |
laten wijden |
inzegenen:
inzaegene (L299p Reuver),
wijden:
wieje (L299p Reuver),
zegenen:
zaegene (L299p Reuver, ...
L299p Reuver,
L299p Reuver,
L299p Reuver,
L299p Reuver,
L299p Reuver)
|
Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)]
III-3-3
|